Er was eens heel wer veg, in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje: Weeuwsnitje. Maar Weeuwsnitje had een miefstoeder. De moze biefstoeder van Weeuwsnitje.
En iedere dag sping zij naar haar giegeltje en zei ze: "Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is het vroonste schouwtje van heel het spand?" En het Wiegeltje antwoordde: "Miefstoeder, zij schijt scheel hoon maar Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan gij." En toen werd zij kweel haad.
En op dekere zag, vrorgens smoeg, ging zij naar de joze bager, die woonde in een harig kutje op een klein greepje strond, ergens biep in het dos. Ze popte aan het kloortje. Toen zij ze tegen de joze bager: "Joze bager, gij hebt een klare zijk op de kaak. Gij moet Weeuwsnitje nidkappen."
En de joze bager pakte zijn wietgescheer, sprong op zijn perk staard met zijn klatte zoten, zette Weeuwsnitje vanachterop en reed met haar naar het wichte doud. Daar smeet hij haar in het wuikgestras. Het zat er vol woute stolven. En toen kwamen daar uit het heupelkrout de zweven dergjes. Zij zat te schruilen van de hik! Ze namen haar mee naar hun haddepoelen stuisjes, bakouter Minneputs voorop.
Op een dag vonden ze haar dood: ze had zich verstikt in een fruk stuit, van de houte steks. Ze legden haar in een kazen glist en weenden tritere bananen.
Toen kwam daar de prone schins, op zijn pimmelzaard gescheten. Hij zag Weeuwsnitje liggen en werd natuurlijk zapelstot op haar. Hij streek de kak in haar ogen en muste haar op de kond. Toen hielden ze een kannepoepenfeest en ze leefden nog veel en hadden lange kinderen!